Omgevingsrecht

Verzoek handhavend optreden tegen lelieteelt (ECLI:NL:RBNNE:2025:3969)

Daan de Wolf

Casus

De verzoeksters, bestaande uit een vereniging en een stichting, hadden een provincie verzocht om handhavend op te treden tegen 18 met naam genoemde bedrijven die lelies telen. Deze bedrijven kregen van de provincie een subsidie om lelies te telen, maar hebben volgens de verzoeksters geen vergunning voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. De provincie vroeg aan de verzoeksters welke percelen het betrof, maar omdat het jaarlijks wisselende percelen zijn, geven de verzoeksters niet aan om welke percelen het gaat.

De provincie stelt het verzoek van de verzoeksters buiten behandeling, aangezien zij niet de ontbrekende gegevens aangeleverd hebben gekregen. De verzoeksters stellen daar tegenover dat de provincie met de aanleverde namen van de bedrijven voldoende concrete aanknopingspunten hebben om onderzoek te verrichten naar de overtreding. Zij vinden dat niet van hen hoeft te worden verlangd dat zij de precieze locaties moeten vermelden. Zij verzoeken daarom om een voorlopige voorziening. 

Overwegingen

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot voorlopige voorziening af. De reden hiervoor is dat de voorzieningenrechter stelt dat het verzoek naar haard aard niet voorlopig is. Ook de toewijzing van de door de verzoeksters aangevraagde onderzoeksopdracht aan de provincie kan niet inhoudelijk worden beoordeeld. De reden hiervoor is dat, gelet op artikel 8:69, lid 1, van de Awb, de omvang van het geschil beperkt is indien er geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden in het besluit. Hetzelfde geldt voor aanvragen die buiten behandeling worden gesteld. 

Inhoudelijk heeft de voorzieningenrechter zich wel uitgelaten over de casus. Hierbij komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat het besluit onrechtmatig is en dat de aanvraag door de provincie in behandeling moet worden genomen. Een verzoeker tot handhaving moet alle gegevens overleggen die nodig zijn om op de aanvraag te beslissen en waarover de aanvrager redelijkerwijs beschikking kan krijgen. De verdere onderzoeksplicht ligt bij het bestuursorgaan, die moet gaan onderzoeken of er daadwerkelijk sprake was van een overtreding. Het volstaat dat de aanvrager enig aanknopingspunt aanlevert, waaruit een (dreigende) overtreding kan volgen. De verzoeksters hebben dat in dit geval gedaan door het aanleveren van de namen van de bedrijven. Overigens heeft de provincie ook niet onderbouwd waarom het noodzakelijk is dat zij de specifieke percelen van de verzoeksters aangeleverd krijgen.

Conclusie

Ondanks het feit dat de voorzieningenrechter het inhoudelijk eens is met de verzoeksters, wordt het verzoek tot voorlopige voorziening afgewezen doordat het verzoek naar haar aard niet voorlopig is.

Terug naar overzicht