Daan de Wolf
Casus
Omwonenden van een akker vragen om een verbod op lelieteelt indien bepaalde gewassenbeschermingsmiddelen worden gebruikt in de dosering die noodzakelijk is voor de lelieteelt. De reden hiervoor is dat zij vrezen voor gezondheidsschade voor henzelf en hun kinderen. Dit is volgens hen onrechtmatig en in strijd met het voorzorgsbeginsel van artikel 1, lid 4, van de Verordening nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (hierna: Vo 1107/2009), De teler stelt daar tegenover dat de vrees ongegrond is, omdat de gewasbeschermingsmiddelen zorgvuldig zijn getest en vervolgens zijn goedgekeurd om te gebruiken en hij diverse bovenwettelijke voorzorgsmaatregelen treft.
Overwegingen
Voor de toewijzing van de vordering van de omwonenden is vereist dat er sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Het voorzorgsbeginsel van artikel 1, lid 4, Vo 1107/2009 kan niet als zelfstandige grondslag dienen voor de vordering van de omwonenden tegen de lelieteler. De bepalingen in Vo 1107/2009, waarin het voorzorgsbeginsel is uitgewerkt, zijn gericht aan de betrokken autoriteiten en derhalve niet gericht tot particulieren. In beginsel zijn Europese verordeningen rechtstreeks toepasselijk en vereisen zij geen omzetting naar nationaal recht. Echter hebben bepalingen van een verordening die uitvoeringsmaatregelen behoeven geen directe werking en kunnen particulieren om die reden niet op die bepalingen beroepen in een geschil dan aanhangig is bij een nationale rechterlijke instantie. Het voorzorgsbeginsel kan dus niet als zelfstandige rechtsgrond worden aangevoerd. Dat neemt niet weg dat aan het voorzorgsbeginsel wel betekenis kan toekomen. Op grond van hetgeen de omwonenden hebben aangevoerd ligt ter beoordeling voor of het voorgenomen handelen van de lelieteler kan worden aangemerkt als een handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Een dergelijke beoordeling vergt een waardering van alle relevante omstandigheden van het geval. Het voorzorgsbeginsel van artikel 1, lid 4, Vo 1107/2009 is een van die relevante omstandigheden.
De stelplicht en bewijslast ligt bij de omwonenden, het is aan hen om te stellen en bewijzen dat de gebruikte middelen een inbreuk vormen op de gezondheid. De omwonenden stellen dat het voorgenomen gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen voor de lelieteelt onrechtmatig is jegens de omwonenden. De middelen zijn giftig voor mensen en worden in verband gebracht met ernstige neurologische ziekten zoals Parkinson, Alzheimer en ALS. Bovendien worden de middelen in verband gebracht met ontwikkelingsschade bij (ongeboren) kinderen. Dat die middelen zijn toegelaten door de Europese Commissie en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb), is onvoldoende om aan te nemen dat die middelen niet schadelijk zijn. Meerdere instanties, waaronder het Ctgb, hebben erkend dat die middelen niet voldoende getest zijn op schadelijke neurodegeneratieve effecten. Ook worden cocktails van de beschermingsmiddelen niet getest. De middelen waarmee de lelieteler voornemens is ten behoeve van de lelieteelt te spuiten brengen daarom voor de omwonenden en hun kinderen het risico mee op ernstige gezondheidsschade op de langere termijn. Volgens de omwonenden dient de lelieteler zich uit een oogpunt van maatschappelijke zorgvuldigheid ten opzichte van de omwonenden, waaronder kwetsbare zwangere vrouwen en jonge en ongeboren kinderen, van het gebruik van de beoogde gewasbeschermingsmiddelen voor de lelieteelt op zijn perceel in hun nabijheid te onthouden.
Het hof oordeelt dat het toelatingssysteem voor gewasbeschermingsmiddelen een verfijnd systeem dat met de nodige waarborgen is omgeven. De lelieteler mocht op grond hiervan gerechtvaardigd vertrouwen op de uitkomsten van de toelatingsbeoordeling door de Europese Commissie en het Ctgb. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt. Dergelijke bijzondere omstandigheden zij in dit geval aanwezig. Het toelatingssysteem voorziet namelijk niet in een toetsing van de gewasbeschermingsmiddelen op neurodegeneratieve ziektes die op latere leeftijd optreden en op ontwikkelingsstoornissen voor jonge en ongeboren kinderen. De omwonenden hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat de voorgenomen middelen potentieel schadelijke gevolgen hebben. Hierdoor had een van de bevoegde autoriteiten een risicobeoordeling moeten verrichten in verband met de beoordeling of, en zo ja op welke wijze het voorzorgsbeginsel is toe te passen. Op grond van het voorgaande moet het Ctgb in het licht van het voorzorgsbeginsel nieuw onderzoek moeten doen en dit moeten betrekken bij een eventuele beslissing tot intrekking of wijziging van een beslissing tot toelating.
Vervolgens komt het hof aan de vraag toe of de lelieteler, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, een onrechtmatige daad pleegt jegens de omwonenden. Het hof overweegt ten eerste dat voor het aannemen van een eventuele inbreuk op een recht op gezondheid, vereist is dat deze inbreuk komt vast te staan. Voor die vaststelling ontbreekt op het moment een voldoende feitelijke grondslag, omdat de eerdergenoemde risicobeoordeling nog niet heeft plaatsgevonden. Aan de orde is nu of de lelieteler handelt in strijd met een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm. Zoals hiervoor is gemeld, is in de toelatingsprocedure onterecht geen risicobeoordeling gedaan door het Ctgb. Hierdoor had de lelieteler niet mogen vertrouwen op het resultaat van de toelatingsprocedure. Onder deze omstandigheden geldt voor de lelieteler een verhoogde zorgvuldigheidsnorm met het oog op de belangen van de omwonenden. De verhoogde zorgvuldigheidsnorm brengt in dit geval met zich mee dat de lelieteler zich onthoudt van het gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van de omwonenden.
Conclusie
Er is sprake van een (dreigende) onrechtmatige daad, waardoor aan de lelieteler een verbod wordt opgelegd tot en met 2028 voor het gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen ten behoeve van niet biologische. Na afloop daarvan zal hetzij een bodemprocedure gevoerd kunnen zijn, hetzij zullen mogelijke nieuwe ontwikkelingen naar aanleiding van nader onderzoek of nadere regelgeving bekend zijn.