Daan de Wolf
Casus
Een bestemmingsplan maakt de bouw van een woonwijk mogelijk. Op korte afstand van de te ontwikkelen woningen is een agrarisch bedrijf gesitueerd. Voor het gedeelte dat het dichtste grenst aan het agrarisch bedrijf (250 meter) is een voorwaardelijke verplichting opgenomen dat woningbouw uitsluitend kan plaatsvinden bij beëindiging van het agrarisch bedrijf. De agrariër voert aan dat de belangen van haar intensieve veehouderij onvoldoende betrokken zijn bij de besluitvorming. Zij stelt ten eerste dat de geurverordening die is vastgesteld voor het gebied onverbindend moet worden verklaard, omdat het niet past in het deelgebied waar de woningen worden gerealiseerd. Met betrekking tot de percelen met de voorwaardelijke verplichting stelt de agrariër dat het in strijd is met de rechtszekerheid en met een goede ruimtelijke ordening.
Overwegingen
Over de geurverordening oordeelt de Afdeling dat deze ten grondslag mocht liggen aan de vaststelling van het plan. Bij de toepassing van de gehanteerde geurnorm is geurhinderpercentage acceptabel gelet op de geldende geurvisie. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten waaruit blijkt dat de geurverordening niet aan het besluit ten grondslag kan worden gelegd.
De ruimtelijke aanvaardbaarheid van de eventuele milieuhinder van de agrariër moet worden beoordeeld door de gemeente. Uit vaste jurisprudentie volgt dat indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm wordt overschreden, dit niet met zich brengt dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De Afdeling had al geoordeeld dat de gemeente bij het beoordelen van de mate van geurhinder mag aansluiten bij de geurnorm uit de geurverordening. Voor een klein gedeelte wordt de geurnorm uit de verordening overschreden, aan onder meer deze percelen heeft de gemeente de voorwaardelijke verplichting toegekend. Het bouwen van woningen kan op deze percelen dus alleen, wanneer de agrarische onderneming is beëindigd. Het vorenstaande resulteert in het oordeel van de Afdeling dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ook is er volgens de Afdeling geen sprake van strijdigheid met de rechtszekerheid doordat uit de planregeling duidelijk blijkt dat de woningen waarvoor de voorwaardelijke verplichting geldt, alleen kunnen worden gebouwd wanneer het agrarisch bedrijf is beëindigd.
Conclusie
Het beroep is ongegrond; het bestemmingsplan is zorgvuldig vastgesteld en stemt overeen met de eisen van de goede ruimtelijke ordening.